Artikel in de Napa van de Amigoe, september 2016
Over Bruno Schulz en de Literaire Verbeelding
Verbeelding is een onuitputtelijk onderwerp,
literaire verbeelding niet minder. Ik zal aan de hand van het werk van de Joods
Poolse schrijver Bruno Schulz (1892-1942) een tipje van de sluier oplichten. De
absurde dood van Schulz is een legende. Hij werd neergeschoten uit vergelding
door een Nazi-officier in zijn geboorteplaats Drohobycz (destijds Pools
Gallicië, nu Oekraïne). Zijn vertellingen en tekeningen zijn fabelachtig,
regelrecht ontleend aan het rijk der verbeelding. Hij wordt wel de Poolse Kafka
genoemd en vergeleken met de Argentijn Borges.
Mijn ouders hadden vroeger in de keuken een zandloper aan de tegelmuur hangen.
Ik kon er eindeloos naar kijken. De verbeelding bracht mijn hoofd op hol.
Kijkend naar het stromend zand, waande ik me al snel op het strand, zag ik
krabbetjes en zeesterren, luisterde ik naar golfslag, de zee, de onmetelijke
zee. Ik vergat de tijd. Het water in de steelpan met eieren verkookte. Dat was
niet de bedoeling. De zandloper werd later vervangen door een eierwekker, die
rinkelend afliep wanneer de vierenhalf minuut voor een zacht gekookt eitje om
was. De tijd , zo blijkt, rent en steigert, speelt spelletjes, verbrokkelt en
vervliegt. Mijn tijd aan zee, de doorleefde tijd (la durée van de filosoof
Bergson) was niet meetbaar. Alleen in schijn is de tijd lineair en continu,
meetbaar in een zandloper of in een ander instrument.
De schrijver Bruno Schulz zegt het nog weer anders. Hij verhaalt van
gebeurtenissen die niet passen binnen de Tijd en er gewoon te groot voor zijn. Het
maatpak Tijd is te klein voor de verbeelding, die zich afspeelt binnen het menselijk
bewustzijn en de werkelijkheid verdicht tot fictie. Schulz gaat aan de haal met
de tijd en vertelt de meest fantastische verhalen, vergelijkbaar met die van Edgar
Allen Poe, minstens even geheimzinnig. De verhalen van Schulz zijn pure fictie
ook al schemert de werkelijkheid er zichtbaar doorheen. De verbeelding onttrekt
zijn vertellingen aan de puur locale werkelijkheid, waardoor ze een algemeen
menselijk karakter krijgen en tot de wereldliteratuur behoren. Ze zijn
gebundeld in de Engelse vertaling als ‘The street of Crocodiles’ en ‘Sanatorium
under the Sign of the hourglass’ (de zandloper die een uur ‘loopt’) Alleen al
de titels brengen de verbeelding op gang, waarbij nog het mooie is dat in ‘the
Street’ geen krokodil te zien is, wel trams, treinen en hoeren, de grauwe
industriële stad. Ook het sanatorium is anders, want bevolkt met reeds overleden
patienten voor wie alleen de klok is teruggezet en zo in het sanatorium nog
even doorleven al moeten ze wel veel slapen. De patienten worden er niet meer
beter ondanks het uithangbord ‘Sanatorium.’
In de vertellingen gebeurt van alles
en nog wat, maar de acties zijn beperkt – het is geen James Bond. De
verbeelding schiet weliswaar sneller dan onze filmheld, maar het moet gezegd,
wij veranderen tegenwoordig zelden meer in een insect of een hond. De verhalen
van Schulz zijn dan ook geen ‘stories’ op weg naar de ontknoping, maar vertellingen
geschreven vanuit de verbeelding en met inzet van alle zintuigen.
De wereld is voor Schulz een Boek,
dat hij leest en een labyrinth dat hij verkent. Schulz hypnotiseert de
werkelijkheid en zijn taal zorgt binnen een mum van tijd voor de extase, de
opvlucht van de fantasie. Hoe alledaags ook, niets, geen vaas, geen boom, geen
winkel, geen baal stof, geen lente blijft ‘gewoon’. Lees maar, ‘This is the story of a certain spring that was more real,
more dazzling and brighter than any other spring, a spring that took its text
seriously: an inspired script written in the festive red of seal wax and of
calendar print, the red of colored pencils and of enthusiasm, the amaranth (purper)
of happy telegrams from far away...’
De fabelachtige verhalen van
Schulz worden verteld door een jongere ik-persoon (vaak nog een kind) en
bewoond door mensen met een kwetsbare identiteit zoals de (oude) vader, die
vogels houdt op zolder en gekraak van kasten en meubels hoort, de gehandicapte
Eddie op krukken, die ’s nachts op handen en voeten naar het balkon kruipt,
Dodo (de naam van de uitgestorven vogel die niet kon vliegen) en hoeren, veel
hoeren die het straatbeeld versieren. Deze figuren lijden aan lichamelijke
zwakte, aan dreigend verlies van persoonlijkheid. Ze houden zich min of meer
krampachtig bij elkaar. Het is alsof ze door hun gestel extra gevoelig zijn
voor afbrokkeling van hun identiteit. (de Griekse fabeldichter Aesopus was volgens
de overlevering gebocheld.) Sommige van de verhalen zijn doordrenkt van
menselijke angst voor het onbekende. Achteraf ziet men hierin graag een soort
profetie van het naderende onheil zoals men dat ook bij de verhalen van Kafka
meent te herkennen.
De ik-figuur kijkt met kinderogen
naar de werkelijkheid, die binnen enkele zinnen uit zijn voegen breekt, zich
vult met groteske beelden, ontsnappingsroutes opent, zich oplost in een
regenboog van kleuren, op drift raakt in een onhoudbare storm, zich vermomt als
ranonkelachtig seizoen en mensen verandert in insecten, in kleedpoppen van een
kleermaker, in een gevaarlijke hondmens, die in een kamer van het sanatorium wordt
opgesloten. Geen wonder dat ook animatiefilmmakers (the Brothers Quay),
toneelschrijvers en poppenspelers (Byalistok) zich op zijn werk hebben gestort
om er weer een eigen vorm aan te geven. De ‘naïeve’ blik van de ik-figuur verscherpt
de aanblik van de werkelijkheid en opent de verborgen dynamiek. In de verhalen komt
de werkelijkheid tot leven inclusief de dode materie, tafels en stoelen,
schroeven en spijkers, vensters en dozen, lades en kastdeuren. Schulz onthult
hun geheime krachten. De nacht en de droom, maar ook een album, de verveling,
een komeet en verkleurende luchten boven de stad doen hun werk. Alles beweegt
en gaat een eigen leven leiden, trekt zich niets aan van ruimte en tijd, die nu
gemanipuleerd worden door de opstand der dingen, door de uitgebroken
gebeurtenis, die lak heeft aan de wetten van de zgn. dagelijkse werkelijkheid.
Het is de verbeelding die zich ontvouwt in de taal en het ontstuitbaar
associatievermogen van woorden, die opengaan als ‘waaiers van vuur en zij.’ Men
spreekt van poëtisch taalgebruik ,maar dan wel met een intens aards karakter.
Of anders gezegd, de magie van zijn taal blijft stevig geworteld in het hier en
nu, herkenbaar, concreet, dichtbij en intiem, op zolder met de vogels, in de
familie met de dominante dienstbode (Adela), in de straat met de kaneelkleurige
winkeltjes en hun balen stof, in het doolhofachtige schoolgebouw.
‘The most fundamental
function of the spirit is inventing fables, creating tales’, schrijft Schulz in
een essay. In de denkwereld van Schulz mythiseert taal de werkelijkheid, die zich in
het gewone bestaan alleen in flarden en fragmenten aan ons toont. De taal
herstelt de mythe in de zin dat de flarden weer in een groter geheel worden
opgenomen, waarvan de contouren al schrijvend zich beginnen af te tekenen, maar
nooit definitief worden als gesloten omlijning. Telkens barsten de dingen uit
hun jasje, uit de ogenschijnlijke begrenzing van hun vaste vorm, die tijdelijk
is. In feite zijn de dingen voortdurend in beweging en aan verandering
onderhevig. Het is de verbeelding die de beweeglijkheid van het ding ont-dekt (bloot
legt) en zich richt op die veranderlijkheid. De werkelijkheid is niet alleen
instabiel, steeds een momentopname, maar ook een vat van ongekende mogelijkheden.
De verbeelding herkent de beweeglijkheid, die de tijdelijke vorm van de
realiteit zal doorbreken en veranderen. Schulz tovert tevoorschijn wat er in de
verbeelding der dingen verborgen ligt. Hij schrijft niet zozeer bloemrijk als
wel suggestief; hij roept op wat reeds in de dingen aanwezig is. Zijn vertellingen
ontspringen aan dit vermogen tot verbeelding, geschreven in een roes, bijna een
delirium. Zijn taal doet soms even denken aan Lucebert in de dichtbundel ‘van
de afgrond en de luchtmens’, waarin een onbegrensde stijgkracht en verbeelding de
lezer van de grond tillen.
De taal wil niet de werkelijkheid verfraaien
of betoveren, maar juist ontdoen van het knellend keurslijf dat we haar hebben
aangetrokken. In zijn vertellingen bevrijdt Schulz de werkelijkheid uit het
harnas en krijgt de lezer zijn kinderogen weer terug. De werkelijkheid is
papier-dun, vol vouwen, maar de verbeelding werkt haar op en de taal maakt dit
zichtbaar. Niets lijkt wat het is, kun je filosofisch zeggen. Alles verandert
voortdurend en ontsnapt aan zijn schijnbaar vaste vorm – zoals een tafelkleed
of een servet, water en lucht, verrottende bladeren op de bosgrond, geluiden
van de vloer. Vanuit het oogpunt van de verbeelding blijkt elk ding een
gebeurtenis, elk voorwerp een uitsnede uit de tijd. De verbeelding schept op
die manier ruimte voor omvorming en metamorfose. Schulz verruimt de waarneembare
werkelijkheid tot een duizelingwekkend universum, in zijn buitennissigheid vergelijkbaar
met de fabelachtige kunst van de Brabantse schilder Jeroen Bosch, waarin ook
ongedachte, vreemdsoortige figuren,dieren en monsters op het doek verschijnen.
Honkvast als ze waren, had geen van beide kunstenaars behoefte aan verre
reizen, want hun verbeelding bracht altijd weer nieuw land in zicht. Het lag
voor hun voeten – een kwestie van de tijd stil zetten, zien en verbeelden. De
verbeelding gaat op vleugels en toont de rijkdom van de werkelijkheid.
Wie het bij het lezen van deze fascinerende
vertellingen toch nog schort aan verbeelding, wordt geholpen door de tekeningen
van Schulz, ook opgenomen in de Penguin Classics uitgave. Daarin zie je
bizondere gestalten, meestal gedrongen mannen met korte beentjes, ietwat te
groot hoofd en een hoge hoed, een beetje kobold-achtig, soms eenzaam wandelend
door een straat dan weer vliegend door een slaapkamer, vrouwen en meisjes
altijd groter dan de mannen, zelf bewust, elegant gekleed, heel slank en soms
naakt. Het zijn intrigerende figuren, in een wat spookachtige omgeving,
fijnzinnige illustraties van de vertellingen, die gek genoeg niet afdoen aan de
verbeelding in de tekst. Vlak vóór zijn dood maakte Schulz als gevangene gedwongen
door een Nazi-officier voor de kinderkamer van diens zoontje kleurige muurschilderingen,
waarin de figuren herkenbaar trekken uit zijn de Joodse omgeving vertonen –
waarschijnlijk een laatste vorm van verzet. Toen deze frescoes in 2001 werden
ontdekt, zijn ze deels aangekocht en verhuisd naar het Yas Vadshem museum in
Israël, dat achteraf overeenstemming bereikte met de regering van Polen en de
Oekraïne over langdurige bruikleen.
Derk Cools
Bruno Schulz, The Street of Crocodiles
and other Stories, Penguin Classics, 2008
hoe verbeelding meer vertelt over de werkelijkheid dan het zgn realisme in de moderne romans. De verbeelding brengt het 'kijken' aan het licht en niet wat door iedereen wordt gezien.
BeantwoordenVerwijderen