woensdag 23 juni 2010

Tanizaki, Lof der Schaduw, (Japans auteur)







Auteur Junichiro Tanizaki. 

Boektitel Lof der Schaduw

Wie zich wil verdiepen in de traditionele Japanse cultuur en esthetiek, zal aan het lezen van 'Lof der Schaduw'(1) van Junichiro Tanizaki (1886 1965) veel genoegen beleven. Het is een 'vooroorlogs' essay van de Japanse nobelprijswinnaar voor litteratuur, geschreven onder de titel In'ei raisan in 1933/34. Het is gelezen in de vertaling (1993) van Piet de Vroomen en herhaalde malen herlezen als intrigerende beschouwing rondom het thema "dát is onze manier van denken." (blz 151) Gelezen ook als verkenning van een esthetiek van een authentiek schoonheidsideaal, dat de gehele cultuur van het 'oude' Japan doorwasemde.

Hechte verbondenheid met de traditie en onafwendbaarheid van de modernisering verwestersing van het oude Japan vormen het spanningsveld, waarin dit jeugdessay destijds geschreven is. Deze grote, abstracte woorden en begrippen passen eigenlijk niet bij de sobere stijl van het essay. Want de schrijver begint gewoon te vertellen wat er zoal van pas komt bij het bouwen en inrichten van een huis in japanse traditie. Waaraan je moet denken bij het leggen van leidingen, het inzetten van ramen en het kiezen van een verwarmingssysteem. 

Wie van architectuur en bouwkunst houdt, kan zijn hart ophalen en wordt zachtjes ingesponnen in het fijnzinnige betoog over de schoonheid van het sluimerende duister, dat zich diep in de Japanse cultuur heeft genesteld. En al vertellend brengt Tanizaki het spel ter sprake van aarzelend licht en aldoordringend donker in het Japanse huis met zijn esthetische geometrie van tatami matten en papieren schuifdeuren. Zonder nadruk tovert hij uit het binnenste van het huis het donker en zijn schaduwen tevoorschijn. De overstekende dakranden en schaduwgangen van oude tempels en grote boerderijen, het gebruik van lichtabsorberend papier en de veelvoorkomende donkere nis met rolschilderij in het gewone huis, het zijn alle elementen van een traditioneel en oorspronkelijk concept van bouwen en wonen. Tanizaki vergelijkt het traditionele huis in zijn schaduwspel van licht en donker met een gewassen Japanse penseeltekening.

Al lezend wint het geheim van het duister en zijn nuanceringen, de schaduwen aan kracht. Het rijk van de schaduw dringt door in bijna alle levensdomeinen en geeft vorm aan talloze facetten van de Japanse cultuur. Het is een zachte, verstillende en milde vormkracht, die het gewone leven ontrukt aan zijn vlakke banaliteit en een geheimvolle dimensie aan het dagelijks leven geeft. Wonen, eten en drinken, bidden en vereren, toneelspel en sport worden dankzij het alom aanwezige duister in zijn scala van lichtnuances tot momenten van bezinning en meditatie.

Het drinken van soep uit een houten kom van zwart lakwerk bijvoorbeeld beschrijft hij als een bijna bedwelmend, sensueel ritueel. Alle zintuigen worden vanuit het donker lakwerk aangesproken tot zelfs de tastzin toe, die zich gestreeld weet door het lichtgewicht van de kom en de voelbaarheid van de beweeglijke, warme soep in de donkere kom. Vergelijk dat eens, zegt hij, met het ondiepe bleke soepbord uit de westerse tafelcultuur, er is nauwelijks een sprekender voorbeeld van 'barbaarse' smaak, waaraan elk gevoel voor schoonheid en de zinnen ontbreekt.


De kracht van de Japanse vormgeving en ook van het later ontwikkelde industrial design is vooral gelegen in de aandacht van de Japanse ontwerper voor deze gelijktijdige ontvankelijkheid van alle menselijke zintuigen. Bij het waarderen van een gebruiksvoorwerp werken, in deze zienswijze, de zintuigen op elkaar in, geven een totaal oordeel, dat de uiteindelijke smaak bepaalt. Oor, oog, neus en hand onderzoeken alle eigenschappen, die de kwaliteit van het product uitmaken. De visie van geïnte- greerde gewaarwording heeft in wezen een experimenteel en verkennend karakter, dat ruimte geeft aan een nagenoeg ongebreidelde vernieuwingskracht.

Zijn het na de Tweede Wereldoorlog ook niet de zgn. experimentele dichters in Nederland geweest, die in hun rijmloze verzen voor het eerst de gewaarwordingen van de verschillende zintuigen met elkaar verwisselden en verknoopten? Waren zij het niet, die de Nederlandse litteratuur fundamenteel vernieuwden met hun 'experimenten'?

Er is een vormgevingsinstituut in Japan dat een algemene wetenschappelijke basis wil leggen onder de kunst van vormgeving en industrial design. Langzamerhand is Japan zover als Tanizaki in zijn essay nog slechts kon verzuchten en ook een beetje als gedachte opwierp:  bezig een wetenschap te ontwikkelen op basis van oorspronkelijk Japanse concepten, waarden en zienswijzen.

Tanizaki roept uit: "hoe anders alles eruit zou zien als wij in het Oosten onze eigen natuurwetenschappen zouden hebben.' En 'Het is volstrekt aannemelijk dat het Oosten een geheel eigen technologie had kunnen openen.'(blz 26) Een verzuchting destijds en een toekomst droom tegelijkertijd, die nu aan het eind van de twintigste eeuw met zijn overload aan technisch fijnzinnige producten van het Japans vernuft in vervulling lijkt te gaan.

Traditie blijkt sterker dan Tanizaki ooit vermoed heeft en culturele grondideeën zijn bestendiger gebleken door hun vaak impliciete aanwezigheid in de opvoeding. Denk eens aan de miniaturisering van industriële producten in Japan, die daar verder is voortgeschreden dan elders in de wereld dankzij aloude tradities, zoals reeds herkenbaar in b.v. de bonsai-cultuur, de teelt van dwergboompjes. De verkleining van de werkelijkheid in een model of afbeelding vergroot paradoxaal de greep van de mens op zijn omgeving. Het maakt de werkelijkheid overzichtelijker of beter gezegd zichtbaar in één oogopslag.

Miniaturisering, de verkleining vestigt primair de blik op de kwaliteit van het (gebruiks)voorwerp en zijn ontwerp. Hieruit laat zich ook in hoge mate de hoogwaardigheid verklaren van het Japanse product, waarin zoveel aandacht wordt gegeven aan het functionele karakter, de functionele eisen van het ontwerp. De Japanners waren de eersten, die het kwaliteitsdenken zoals in de V.S ontwikkeld daadwerkelijk hebben toegepast in hun industrie. Miniaturisering, schoonheid en kwaliteit zijn nauw met elkaar verweven. 

De Franse filosoof en cultureel anthropoloog Claude Lévi-Strauss (2) zegt in zijn boek 'Het Wilde Denken' (La Pensée Sauvage) 'In tegenstelling tot wat er gebeurt wanneer we een ding of een wezen in zijn ware grootte proberen te kennen, gaat in het verkleinde model de kennis van het geheel vooraf aan die van de delen. En zelfs wanneer dit een illusie is, ligt de betekenis van dit proces hierin, dat het deze illusie schept en in stand houdt, een illusie die aan het verstand en het gevoel een genoegen verschaft dat alleen hierom al esthetisch genoemd kan worden.'(blz 37 in de vertaling 'Het Wilde Denken', van Vogelaar en ten Brummelhuis) Schoonheidservaring, die we vaak ondergaan bij producten van Japanse hand.

De grote liefde van Japanners voor de fotografie stoelt op een verwante techniek, waardoor een nauwkeuriger ruimtelijk beeld, een scherper beeld van de ruimte wordt verkregen. Het fotografisch 'inramen' van de werkelijkheid heeft een soortgelijke werking als miniaturisering: het maakt deel en geheel in hun onderlinge wisselwerking scherper zichtbaar. Het versterkt het gevoel voor geometrie dat ook zo feilloos tot uitdrukking komt bij het inrichten van open ruimte, van gebouwen, huizen en steden. Het aloude gebruik van de overal in Japanse huizen gebruikte tatami mat als basismeeteenheid in de bouw is even praktisch als sensitief. Evenwicht en harmonie lijken hierdoor 'natuurlijke' eigenschappen in de binnenhuisarchitectuur en stedenbouw en maken deze zo vanzelfsprekend inpasbaar in de Japanse natuur. Gevoel voor maat en verhoudingen heeft een rustgevende werking op de mens.

Een ander sprekend voorbeeld van miniaturisering en schoonheidsideaal is de Japanse tuin. Deze is een oord van evenwicht en rust zo goed als ook een klassiek kunst werk, dat de Japanse geest onverminderd beroert en in beweging brengen kan. Functie en schoonheid, geestelijk en stoffelijk is de tuin een oord voor heel de mens. De tuin met zijn rotspartijen, bruggetjes en waterstroompjes is, zoals Tanazaki verder in zijn essay benadrukt, een miniatuur van de Japanse natuur met zijn bergen en watervallen. Het is een microkosmos. Huis en tuin vormen één geheel, gaan door de openheid van de bouwstijl van het huis met zijn overwegend horizontale accenten in elkaar over; cultuur en natuur zijn verbonden, verweven tot eenheid.
Kenmerkend voor deze eenheid is verder het veelvuldig en veelzijdig gebruik van hout in de Japanse cultuur. Tanizaki zingt op vele bladzijden de lof van hout als materiaal voor gebruiksvoorwerpen, voor het huis en niet in de laatste plaats als grondstof voor het eigen hosho papier dat 'lijkt het licht in zich op te nemen, lijkt zich er zacht omheen te vouwen als het donzige oppervlak van een eerste sneeuwval.'(blz 20)

De Amerikaanse historicus Daniel Boorstin (3) spreekt in zijn boek 'The Creators', vertaald als de scheppende mens, zelfs over de triomf van het hout in Japan. Niet steen zoals in het Westen, maar hout is het bouwmateriaal van de Shinto bouwwerken en heiligdommen in het vroege en latere Japan. De Japanse architecten van weleer bonden niet de strijd met de natuur aan, wilden niet de elementen trotseren door het gebruik van steen, maar gaven door toepassing van hout 'organisch' mee met de cyclische kracht der natuur, der seizoenen. De opgave was niet zozeer een pogen de tijd te overwinnen en de menselijke cultuur te vereeuwigen, als wel om zich vanuit de cultuur te voegen in het ritme van de natuur.

Een klassiek houten bouwwerk zoals b.v. het Shinto heiligdom in Ise, is naar materiaal dan ook niet ouder dan gemiddeld twintig jaar, zegt Boorstin. Monumentenzorg in de westerse zin van restauratie van heiligdommen bestaat niet, wel echter een soms eeuwenoude herbouwtraditie volgens welke de oorspronkelijke gebouwen worden hernieuwd, herbouwd naar een afgewogen en gestileerd patroon en ritueel, waarin zorgvuldig cipressebomen worden geselecteerd en bewerkt tot bouwmateriaal op oorspronkelijke maat voor het heiligdom. Traditie, ambacht, vakmanschap, kwaliteit en ritueel voegen zich ineen tot een onvergelijkbaar authentiek concept van herlevend bouwen.

De traditioneel ingestelde Japanner heeft een voorkeur voor voorwerpen, die in het dagelijks gebruik een patina hebben gekregen, een troebelheid, die ook de ivoorkleurige Japanse huid kenmerkt, zegt Tanizaki. De troebelheid belichaamt de inwerking van de tijd. Tanizaki spreekt poëtisch van 'bewolkte kleuren, aarzelend en breekbaar licht, van doffe glans, de luister van vroeger en zelfs van 'de gloed van vuil'. (blz 22) 

Het is als heeft de Nederlandse dichter Chris van Geel hier weet van gehad, toen hij zijn korte gedichtje "Oud Vuil" schreef, waarvan de Belgische dichter Paul Claes, volgens de literatuurcriticus Hugo Brems (4) in 'De rentmeester van het Paradijs', ontdekte dat het ondanks zijn verhullende vormgeving, een perfecte haiku een kenmerkende Japanse versvorm zou zijn.

Oud vuil, omdat het zo mooi ritselt
een vreemde stem heeft in de wind.


of als haiku geschreven:

      Oud vuil, omdat het
      zo mooi ritselt een vreemde
      stem heeft in de wind.

Oud vuil is alom aanwezig, het komt van ergens, waar de wind het stem geeft. Hieruit spreekt een zinnelijke bele ving van de wereld in al zijn nuances en gradaties, zoals deze aan de oppervlakte komen, aan het licht treden uit het donker, de duisternis, de achterkant en binnenzijde van het bestaan. Het besef van een innerlijk leven, dat zich schuil houdt, maar herkenbaar is en zich toont aan de buitenkant, de oppervlakte van de dingen, de huid van het menselijk lichaam. Het oppervlak als raakvlak van innerlijke en uiterlijke wereld, waarin zich de roerselen van de ziel verraden en levenservaringen hun neerslag vinden.

De troebelheid van de jade steen en van de japanse huid, waarover Tanizaki schrijft, roept een gevoel van geheimzinnigheid op, van erotische beleving. Zoals het zwart, het duister gulpt uit de wijde mouwen van de kimono's van vrouwen, zo stroomt het leven uit het geheim van de veel gekoesterde schaduw in de japanse cultuur. De schaduw, die, zoals Ton Lemaire (5) schrijft in 'Filosofie van het landschap', een reserve aan betekenis vertegenwoordigt, die nog te raden geeft over de ware identiteit van het ding. Het is de schaduw die het ding  verbindt met zijn omgeving, met het zijn waaruit het verschijnt. 'Wij vinden schoonheid,' schrijft Tanizaki,'niet in de dingen zelf, maar in de schaduwpatronen, in het licht en het donker, dat het ene ding bij het andere veroorzaakt.'

Het 'spelonkachtige' donker lijkt de bron waaraan de Japanse cultuur ontspringt en waarin zij ook weer verdwijnt. Maar het donker wordt bedreigd door het licht van het westen, dat nuances en schaduwen verdrijft. Letterlijk en figuurlijk is de westerse mens altijd op ontdekkingsreis, op zoek naar het nieuwe, naar licht in de wereld. Hij wil verkennen, onderzoeken, onthullen en openen. Het verborgene aan het licht brengen. De aanbidding van het licht in de westerse cultuur vaagt de aandacht voor het patina weg, doet het oppervlak van de wereld glanzen, stralen, spiegelen en verblinden. Het leven verhardt, de huid trekt strak en de porieën schroeien dicht. Innerlijk en uiterlijk verkleven, verliezen structuur en tint.

Of met de eigen woorden van Tanizaki:' maar de progressieve westerling is er altijd op uit zijn lot te verbeteren. Van kaars tot olielamp, van olielamp tot gaslicht, van gaslicht tot gloeilamp zijn zoektocht naar een steeds helderder licht houdt nooit op. Hij spaart pijn noch moeite om zelfs de kleinste schaduw uit te roeien.' (blz 153)

In het Westen lijkt het uur van de middagzon aangebroken, mens en ding worden blootgesteld aan het volle licht vanuit het zenith, schaduwen verkorten en verbleken. Ook de mens dreigt zijn schaduw te verliezen en wordt onder het helle licht tot glanzend ding, valt samen met zichzelf en verdwijnt. Deze beproeving van het 'schaduwloze landschap', dit 'denken van de middag' is waarschijnlijk een kunstenaar als van Gogh fataal geworden, zegt Lemaire. Dat is ook wat Tanizaki vreest.

Maar als er één land is dat zijn scheppend vermogen heeft bewaard en de storm van licht zelfs de vuurstorm van de eerste atoombommen van het Westen heeft verdragen is het Japan, dat zich onver moeibaar vernieuwt onder de schaduw van eigen, authentieke en lang gekoesterde denkbeelden, levenspatronen en schoonheidservaringen.

Tanizaki kan, hoezeer hij ook het moderne aanzien van zijn hel verlichte en overvolle land zou verfoeien, daarom toch met een gerust hart sluimeren in de schaduw van de nog immer bloeiende Japanse cultuur.




(1) Tanizaki, Junichiro: Lof der Schaduw. Vertaald door Pim de Vroomen. Meulenhof, Amsterdam tweede druk 1994.

(2) Lévi Strauss, Claude: Het Wilde Denken. Vertaald door Vogelaar en ten Brummelhuis. Meulenhof, Amsterdam vierde druk 1991

(3) Boorstin, Daniel: De scheppende Mens. artistieke doorbraken in de wereldgeschiedenis. Vertaald door Paul Syriër. Agon 1993

(4) Brems, Hugo: De rentmeester van het paradijs. Manteau Antwerpen       1986

(5) Lemaire, Ton: Filosofie van het landschap. Ambo n.v. Bilthoven       1970

De Uitvreter, Titaantjes, Dichterje, Menetekel






De auteur: Nescio


 Titel van het Boek De Uitvreter, Titaanjes etc

Nescio, voor één keer dan in vloeiende zinnen – bij wijze van brief. Om het een beetje begrijpelijk te houden en verteerbaar ook. Voor de gewone mensen, die vroeg opstaan met of zonder zorgen, tot ook deze dag weer voorbij is. Er waait muziek van Gorter's verzen en socialisme doorheen. Er wordt een liedje gefloten. En er is de mystiek van het Hollandse land, zoals in de gedichten van Chris van Geel - nietwaar?  Het is er nog stil in deze verhalen. Hoor je tussen de regels ook Reve en Schierbeek en God niet te vergeten en zijn goedertieren? Soms denk je dat Hij alleen in Holland kan wonen zoals daar de zon ondergaat over de loodsen en slootjes, de weilanden en de kerktorentjes. Daarom alleen al wil je wel grienen. Want je weet dat het zo niet is, niet kan en toch uiteindelijk zo is, Koekebakker met die onmiskenbare, aardige jongens Bavink en Hoyer en Bekker, Verschuren en Termaat, de oude en de jonge.

Waar zit het hem dan in? Dat dit zo is, verhaal over het kleine, over weinig, over bijna niets zou ik zeggen. Dat het van eenzelfde soort is als het werk van Elschot, zo zakelijk en ontroerend. Dat is waar. Maar dat helpt niet, maakt je niet wijzer. Gelukkig maar. Evenmin als die van Reve of Schierbeek - latere verwanten. Nog het meest Schierbeek, nuchter, humoristisch en met liefde voor het gepriegel van de mensen onder elkaar in dit wereldje - ook een mier trap je niet dood.

En dan te bedenken, dat hij schrijft als om de hoek, aan de Marne de oorlog woedt, god zelf door de loopgraven woelt alsof er op deze aarde geen eeuwigheid kan zijn. Slechts even worden Pruisen en ergens ook de keizer genoemd. En in de ondertitel van Dichtertje wordt het derde oorlogsjaar vermeld met het veelzeggend citaat: bellum transit, amor manet. Is het ook en juist daarom dat hij zo ontroerend dat ene, nog veilige plekje, Holland met zoveel tederheid beschrijft?

Is het toch nostalgie, dit zo mooi te vinden? Nostalgie naar het Holland met de slootjes, de bruggetjes, de weilanden, de Cunera-toren en het Binnen- en Buiten-IJ? Holland zonder flats, fly-overs en vliegmachines in de Haarlemmermeer. Het zal zeker. Ik heb in de kast een boekje staan met de schilderijtjes van Sal Meijer uit 't Gooi en Amsterdam van toen. (Ik houd niet van poezen, alleen van die van Sal wel). En ook de schilderijtjes van latere Nederlandse naïeve schilders - verwanten van Nescio, verliefden van het landschap. Zonder de wolken van de oude Hollandse meesters te vergeten. Want altijd is er licht in het land van Nescio, op elk blad bijna.

En dat licht maakt het land ook mythisch. Als Koekebakker een sigaar opsteekt, Japi staart over het water, Hoyer op reis is en Bavink aan het schilderen - hoe vaak het ook gebeurt, het lijkt telkens de eerste keer. Het is tegelijkertijd ook altijd het verleden, waarover 't gaat: herinnering. Maar toch... elke dag is het scheppingsdag. Het gebeurt telkens allemaal voor het eerst, ook al herhaalt God zich dag in dag uit, zoals hij die lichtstreep trekt over de zee naar de einder. De gaslantaarn, de stoof, de kolenkachel, het stenen pijpje, dat alles mag verdwenen zijn, maar de jongens zijn er voor eeuwig in dit land van almaar, oneindig stromende rivieren, lichtschitterende slootjes en rode en gele zonnen.

Mythisch ook, omdat de wereld niet verandert, zichzelf voortdurend herhaalt, ondanks de idealen. Maar die lijden schipbreuk op de onveranderlijke werkelijkheid van alledag. Het milde cynisme is eerder een 'boeddhistsche' aanvaarding, waarborg voor behoud van het klein(st)e  - denk aan de talloze verkleinwoordjes - en voor de eeuwigheid.

Is zijn werk ooit vertaald, in welke taal en door wie? Ik weet het niet. In het Duits of Frans wordt het niets, als je het mij vraagt. Dat wordt gezwijmel of een steriele, mathematische franse tuin. Die begrijpen dit niet, dit levensgevoel. Het Engels maakt een kansje, hoewel ik dan eigenlijk vooral denk aan Ierland - de dichter Seamus Heaney bijvoorbeeld - en aan Amerikanen. William Carlos Williams die zo'n stil gedicht schrijft als:

Poem

as the cat
climbed over
the top of

the jamcloset
first the right
forefoot

carefully
then the hind
stepped down

into the pit of
the empty
flowerpot.

Als ze Nederlands zou kennen, zou Annie Proulx er misschien iets van kunnen, hoewel een te ruwe bolster misschien toch? Japans, dat wint het, denk ik. Vanwege de bloesem, het verfijnde schrift, de verwevenheid van cultuur en natuur, het landschap alom, de innige verbondenheid van mensen en goden, de schaalgevoeligheid voor de dingen - de miniatuur tuinen en micro-producten - en niet te vergeten het allesdoordringende spel van licht en donker - lees Tanizaki's Lof der Schaduw -  dat is het waarom ik denk dat Japans een goede eerste is bij een vertaling.

Hirschfeld, In de ban van de Macht.




Auteur: A.v.d. Zwan

Boektitel: Hirschfeld,  In de ban van de Macht.


Binnen twee dagen had ik het boek van v.d.Zwan over Hirschfeld uit. Het is spannend geschreven, bijna een historische thriller. Hij licht telkens een tipje van de sluier op, maar houdt de (onaangename) verrassing tot het laatst in petto. De opbouw van het boek op zich is niet slecht. Eerst het doen en laten van de man, zijn functioneren en zijn gedrag analyseren daarna zijn joodse afkomst en wat psychologie incluis de suggestie van homofilie. Die beide facetten van zijn (sterke, autoritaire?) karakter maken de
verborgenheid - de dubbele bodem - als element in zijn gedrag onder de omstandigheden van vervolging plausibel en zelfs wel aanvaardbaar, indien er al sprake van is geweest. In een ouderwetse, protestantse maatschappij als de Nederlandse in die jaren was gereserveerdheid een deugd die niet snel werd ervaren als huichelachtigheid of schijnheiligheid. Het was een masker dat goed van pas kwam in de ambtenarij en zeker bij het vak van onderhandelen.

Persona was toen nog bijna klassiek identiek met masker. vdZ. duidt dit met recht even aan, waar hij Hirschfeld’s karakter bespreekt - een schets die veel weg heeft van de zgn autoritaire persoonlijkheid volgens Adorno - een psychologisch construct waaraan het mechanisme van de zondebok ook niet vreemd is.(Er is een wederkerigheid tussen uitgesloten worden en zich uitgesloten voelen, dat
in het geval van Hirschfeld. met zijn joodse achtergrond van doen kan hebben. Ook onder katholieken kwam dit type vaak voor - ook zij werden lange tijd niet als volwaardige Nederlandsers gezien, ultramontanen, die hun loyaliteit telkens maar moesten bewijzen).

Het slot van het boek is gewaagd en misschien overbodig. Een vergelijking met Fouché langs wegen van Stefan Zweig geeft er een kleine literaire draai aan. In mijn herinnering staat Fouché te boek als een rat - in spionage termen spreekt men liever van een mol. Een dergelijke vergelijking is uiteraard tegen de schenen van de fatsoenlijke Nederlander - Bolkestein, van goede komaf, incluis? Het kan toch niet zo zijn dat we ons al die jaren hebben laten beduvelen door een zo geslepen man – die we vrijwillig alle macht in handen hebben gegeven  - dat hij ook na de oorlog weer weg komt met een eerherstel dat hij dan ook nog weer min of meer zelf bewerkstelligt - al is het met behulp van een man als Fentener van Vlissingen, die lang de eigen belangen met een pro duitse gezindheid heeft behartigd.

Ik moet zeggen, de vergelijking met Fouché deed mij ook even schrikken en naar rationalisatie zoeken. Het heeft iets van een plot, wat  bij een historische reconstructie niet kan. Het nodigt uit tot het verwijt dat er naar een ontknoping is toegewerkt. Dat verzwakt de aanspraak op wetenschappelijke analyse, maar past toch weer wel in een biografie, die vraagt om een afgerond beeld van een persoon.  Ik vind wel dat de recensie van Bolkestein beneden de maat is, omdat het hart van het boek niet aan bod komt. ( Het is waar, hij bespreekt eigenlijk het boek van Fennema) Die kern van het boek  bestaat uit de analyse van de voor-oorlogse sturing door Hirschfeld naar een pro-Duitse economische politiek. Hier lijkt me dat de kritiek zich op moet richten. Dat doet Kleman in een recensie, waarin hij stelt dat niet H. de koers bepaalt maar de ministers Verschuur en later Steenberghe. Ik had ook het gevoel dat in vd.Z's schets iets niet klopt. Wie is er de baas op het departement? Hoe kan H. zo zelfstandig een onlogische economische koers volgen/maken, terwijl Steenberghe een sterke man met grote ambitie is, zoals ook in de meidagen van 1940  nog eens duidelijk blijkt.

Formeel blijft trouwens ook een minister verantwoordelijk en zeker een sterke. Ik deel dan ook de kritiek van Kleman, waarin hij suggereert dat vd.Z. lijkt toe te redeneren naar een conclusie, die hij bij voorbaat heeft getrokken. De vraag is alleen bij voorbaat of toch na bestudering van de  economische feiten zoals vdZ die rangschikt. Kleman maakt aannemelijk dat vdZ. het vooroorlogse politieke raamwerk niet goed heeft ingeschat, waardoor de pro-Duitse koers bepaald is door de ministers, die een achterban hadden met meer belang bij een duitse afzetmarkt, terwijl Colijn dan meer de internationale, Anglo- markten in het vizier hield. Ik zou nog eens naar de markten en de producten moeten kijken om hierover een fair oordeel te kunnen geven. Is  het alternatief van de Oslo-landen reëel of verdoezelt vdZ. met statistieken toch enigszins het werkelijke beeld van de marktverhoudingen en belangen voor Nederland? Op zich lijkt me de bewuste, zij het opportunistische  keuze van een pro duitse economische politiek door vdZ. heel aannemelijk gemaakt en zal Hirschfeld ook zonder meer deze koers gevaren hebben al dan niet met steun van zijn ministers in de rug. De kwalificatie pro Duits had voor de oorlog niet diezelfde pejoratieve klank die ze nu heeft vanuit na-oorlogs perspectief, hoewel Hirschfeld hier dan wel als opmerkelijk neutraal verschijnt tegenover wat er in nazi-Duitsland gebeurt. Op economisch terrein was Duitsland een werkelijkheid en een groeiende macht. Hier wreekt zich dat Nederland vóór de oorlog politiek niet een
antifascistische koers wilde varen. Waarom zou het dan een anti-Duits economisch beleid gaan voeren? Met andere woorden pro Duitse krachten waren vóór de oorlog niet zo verdacht als we nu wel zouden denken – zeker niet o.l.v. een man als Colijn, die ook niet vrij was van autoritaire opvattingen. Het behoorde tot de realistische mogelijkheden om in het kielzog van Duitsland te varen.

Ik meen dat het neutrale Nederland van de eerste W.O. ook in hoge mate pro Duits gehandeld heeft en het gaf tenslotte de Keizer onderdak tot zijn dood. De Nederlandse amusementscultuur was overigens ook Duits georienteerd – de Schlagers en de vele padvinderachtige liederen, die gezongen werden als men de natuur introk. Ter Braak met zijn Comité van Waakzaamheid was een roepende in de woestijn. Democratie werd vaak meer als een zwaktebod ervaren. Ik vind dat vdZ. dit indirect wel goed aangeeft door het geschuifel van het Nederlandse bedrijfsleven nadat Nederland in de meidagen bezet is. Het liefst gaat men 'unverfroren' door met productie en leveringen, is het bedrijfsleven in feite gelukkig met de economische opleving die volgt op de bezetting. Geleidelijk aan worden bedrijfsbelangen voorgeschoteld als nationale belangen, belangen van het volk – de voedselvoorziening moet veilig gesteld worden. Ook maakt  vdZ. het plausibel dat het dan te laat is een draai te maken en Duitsland als een 'vijandelijke' markt te behandelen. Nederland is in de netten verstrikt geraakt door zijn opportunistische politiek t.o.v. de Nazi's.

Sommigen beweren dat Hirschfeld een vooruitziende blik heeft gehad t.a.v. het ontstaan van een nieuw Europa. Het is zeer de vraag of het apparaat  - het Ministerie van Economische Zaken, waar ik jaren lang heb gewerkt - dat hij heeft opgebouwd niet eerder remmend dan stimulerend heeft gewerkt op de modernisering van de Nederlandse industrie in een Europese ruimte.

Bassini De Tuin van de Finzi-Contini’s

De Tuin van de Finzi-Contini’s
van Giorgio Bassini

De Tuin van de Finzi-Contini’s is een ontroerend boek der herinnering. Het is een menselijke topografie van een plek in de tijd, op een schaal, die men meestal groot noemt, wanneer men klein bedoelt. Een stafkaart met heel preciese hoogtelijnen, waarmee contouren, diepten en hellingen zichtbaar worden. Een zo dicht weefsel van lijnen neergelegd over de coördinaten van ruimte en tijd, dat de beslotenheid van de tuin zich aftekent in zijn omgrenzing naar de buitenwereld, ongewis, ver en vreemd, tenslotte levensgevaarlijk. Zoals ook etymologisch tuin eigenlijk omheining betekent, een verschuiving tussen het omslotene en de omsluiting is opgetreden, zo dringt buiten naar binnen,  het anti-semitisme in het oorspronkelijk vrijwillig getto-kasteel van de Finzi-Contini. De tuin en het  haast lege familiegraf, zij verschillen niet van de Etruskische grafheuvel.

Pas na herlezing zoek ik de exacte ligging van Ferrara op in mijn oude, inmiddels vergeelde Bartholomew  atlas, wanneer het niet meer nodig is. Zuiver als curiositeit en in de hoop en als geograaf letterlijk tegen beter weten in, dat Ferrara nooit heeft bestaan anders dan in de roman van Bassini. Zo immers zou het gemakkelijker zijn er vrede mee te hebben dat zich het drama in de verbeelding heeft afgespeeld, een poging ook tot verdringing, dat de roman geen wortels heeft in de werkelijkheid. Hoe precieser de pen, hoe schrijnender het verhaal. En ook naar de mate waarin aanvankelijk het fascisme alleen terloops te berde wordt gebracht, des te zekerder en smartelijker het noodlot en de ondergang.

Alleen de herinnering is in staat om zulk een vredigheid en rust - zoals in deze roman - te scheppen. En de herinnering kan niet bestaan zonder ‘plaats’, waar geheugen en ruimte zich koppelen. De tuin is in de literatuur de plek van de dood. Bestaat de dood zonder leven? Wellicht is er ook geen plek anders dan de tuin, waar de herinnering natuurlijker opbloeit in de olmen, linden, platanen en iets verderop de tennisbaan stem krijgt in het geluid van de droge slag en van de bal tegen het gras. ‘Diegenen van ons die onder de grote parasol zaten, stonden op en degenen die aan het spelen waren, stopten daarmee. Gaat u rustig verder, zei de professor met zijn beschaafde, muzikale stem, laat u niet storen, speelt u alstublieft door.’ Een staaltje van rust, beweging en evenwicht, dat zo kenmerkend is voor de verteltrant. Misschien kan als gevolg van de holocaust slechts de synagoge wedijveren met de tuin als plaats van ingekapseld leven en de dood. Ik heb dit voor het eerst ervaren in de oude synagoge in Praag vlakbij de begraafplaats, waar Kafka ligt. De haast zich verschuilende synagoge, gedrongen, naarbinnen gekeerd en aldaar een  brandend olielampje. Pas hier op Curaçao ben ik vaker in de synagoge geweest, niet alleen als bezoeker, maar ook aanwezig bij de gewone dienst en eenmaal ter herdenking van de moord op Rabin. Het zand op de vloer, dat bedoel ik met plaats of plek. En natuurlijk draagt tot de beslotenheid ook bij het herhaald noemen van familienamen, die de Joodse groep hoe ook verdeeld en gescheiden tot een eigen wereld maakt. Tegelijkertijd is daarin de kwetsbaarheid gelegen. Het is het onzichtbaar stiksel van wat ik eerder het ontroerende noemde. ‘Maar papa, wie waren volgens jou ouder, de Etrusken of de joden?’
Daar komt nog iets bij. De natuurlijkheid van het speelse en het melancholieke, die eigen lijken te zijn aan het Italiaans-Joodse leven van deze geschiedenis met Micol Finzi-Contini. Verzette ik me na de proloog nog tegen het informerend en het de geest overladend  karakter van de beschrijving - de stad, de straten, de families -  als iets ouderwets en vervelends, de precisie van de waarneming en de verfijning in de vertelling, het beweeglijke en het beeldende van de taal braken al spoedig mijn vooringenomen weerstand. Daarna was ik reddeloos in de stroom van Bassini’s vertelkunst. De herinnering gebruikt de schrijver, beter gezegd de ik,  als methode tot aanvaarding van wat is gebeurd. En toch is er niet echt sprake van gelatenheid, want de stemmingen zoals de melancholie, het speelse, plagerige en het bijna-erotische houden hun eigen geladenheid en worden niet ondergeschikt gemaakt aan de weemoed van de herinnering, hoezeer deze ook de golfslag in de betrekkingen beheerst.

Vroeger liep ik een blokje om, nu ga ik zwemmen in zee wanneer de zon ondergaat, als ik niet weet wat het precies is dat ik nog moet zeggen. Vandaag was de zon ronder dan op andere dagen en geler ook. De golven net hoog genoeg om over de stenen wal heen te spoelen. De kracht van het water vroeg om een krachtiger slag van mijn armen. Nog was de zon niet onder toen ik naar huis ging. Ik denk dat ik het tederheid wil noemen, die ik ontmoet in de tuin van de Finzi-Contini’s.  Daartoe behoort ook de tegenkracht van het plagerige, het misschien zelfs licht-wreedaardige van de kant van Micol in haar vriendschap, die zij niet in liefde wilde of kon doen omslaan anders dan voor Malnate. Micol zelf kan niet zonder tegenspel, wat verschilt van koppigheid en vasthoudendheid van de ik. De ander moet zich kunnen uitleveren zonder zich echt over te geven om te zorgen dat er sprake zal blijven van beweeglijkheid en een tijdelijke terugkeer naar een balans. Dit is de stroom, waarop ik doelde, niet alleen van de vertelkunst maar ook van de emotionele verhoudingen. Beweging schijnt ook in het hebreeuws als taal en het Joodse leven het meest natuurlijke kenmerk te zijn, terwijl in het grieks-europese denken het zien, het statische domineert. Denk maar aan het beweeglijk bidden van de Joden aan de Klaagmuur. Wat jammer, dat ik geen hebreeuws ken of italiaans, dat waarschijnlijk nog het meest het eerste nabij komt.

Het is een verhaal, dat ik nog vaak opnieuw zal lezen. En waarom? Het is een uiterst fijnzinnige ontvouwing van een voorgoed verdwenen wereld, die je op een of andere manier nog net gekend hebt, terwijl iedereen , Micol, Alberto, de professor Ermanno, Jor de hond en ook Ferrara absoluut onbekend zijn. ‘Hij nam mijn hoed, sjaal en overjas aan en verdween in het kamertje ernaast...... Hij zette zich in een fauteuil’ ‘In feite was de scriptie af, ik moest haar alleen nog typen’.  Die gewone handelingen en dagelijkse gebruiksvoorwerpen, die woorden en werkwoorden, ze openen het luikje naar de verdwenen wereld. En al lezend ontsnapt het geheim van het schrijven.
 .

Chiara :De Valstrik (Italiaans auteur)





Auteur Giovanni Chiara

Boektitel: de Valstrik

Dit boek schreeuwt om mededogen! Okay, is dat alles?  Neen, er is meer. Want het is niet het boek maar het zijn de personen, die om mededogen vragen. Ja, goed, zonder twijfel een verbetering in de uitroep. Maar wat bedoel je precies? Wel, eenvoudig: zoals álle mensen streven ook de personen in de Valstrik naar geluk, maar dat valt ze niet in de schoot. Sterker nog, ze lijken er geen van allen voor in de wieg gelegd. Net zo min als wij misschien. Hoe ze ook hun best doen, het wil niet erg lukken met het geluk. Integendeel, het noodlot loert om elke hoek al wordt het door Don Gaetano wel honderd maal tegen gesproken. Bijna elke paragraaf eindigt met een meestal morose verrassing. Het kan een Beretta 7.65 zijn, het einde van Pasquale Scibè of de spookachtige witte bidsprinkhaan.  En hiermee ben ik na het boeddhistisch aanloopje over het aardse drama in dit boekje beland bij het schrijverschap van Chiara.

Kan ie schrijven dan, volgens jou? Ja, het lijkt me wel, begin ik voorzichtig. Maar het is altijd lastig dat te om-schrijven. Ik had het boek al gekocht voordat Ary Prins er mee stond te wuiven. En waarom dan wel? Ja, vaak zijn het de eerste zinnen, is het de openingszet om in schaaktermen te spreken. Is ie goed, dan ruik je de rest al. Het kan geuren naar liefde, drama, de dood of leven, ja leven of eenzaamheid. Noodlot, zei ik hierboven al. Je kunt ook zeggen ‘het haasje’.  Ik lees het dus voor de tweede keer, nog steeds helaas in vertaling.

Hups, daar is de kat. Maar zo simpel is het niet. Meteen is er een ingewikkeld stelsel van terrassen. Dit belooft dat het toch gecompliceerd zal worden. Hele vlakten dakpannen doen vermoeden dat het leventje niet alleen op de vierkante centimeter zich zal voltrekken. Het ziet niet geel van gewone mossen, maar van korstmossen. Zoek dat maar op in het woordenboek. Ze schijnen net als de kanarie in de kolenmijn iets over de zuiverheid van de lucht in de stad te zeggen.

Daar zijn de vogels, maar anders dan de kat, die omhoog geklommen was, wachten de vogels. En daarmee weet je dat er iemand zit te kijken of de scene ziet/filmt misschien wel. Die vogels wachten natuurlijk helemaal niet, iemand ziet dat ze opvliegen als de kat bij de dakgoot opduikt. En hij hoort het ook, het lawaai. En wanneer je ziet dat ze met hun fladderende vleugels het lakblauw - geen gewoon blauw - zwart kleuren, weet je dat er onheil dreigend in de lucht hangt. En zo verschijnt Don Gaetano op het terras aan de voorkant met zijn beetje schamele was dat zijn eenzame bestaan opleverde.
En zie dan eens hoe tersluiks Corrado verschijnt een paar regels verderop,‘... en de kat in de ruimtes beneden, op de plek waar Corrado’s auto heeft gestaan.’ Hij is van meet af aan de lege plek, waar omheen het verhaal draait met als vleugels de verlorenheid en de vervreemding in een dorp, aangeraakt door het moderne, industriële leven van elders.

Ik las de Valstrik in Portugal tesamen met het boek ‘Christus kwam niet verder dan Eboli’ van de Joods-Italiaanse arts Carlo Levi ( niet Primo Levi, dus). De schrijver is verbannen in de Mussolini tijd naar het zuidelijk bergland in de laars van Italië, dat grenst aan de Golf van Tarente. Het Andere Italië, het nog steeds heidense Italia vol van mythe, magie en misère.Wat Levi zo indringend beschrijft in zijn ballingschap, vertolkt Chiara in de Valstrik: het onontkoombare voor arme mensen, wie geen gelukkig leven beschoren is. En zonder de maffia te noemen, waardoor het lokale van de story wordt overstegen.

Chiara heeft onmiskenbaar een zuidelijke stem - een stem uit de Mezzogiorno, als ik Sicilië daartoe mag rekenen, maar met een eigen, menselijke klank. Hij heeft de trillingen opgevangen van het oeroude dorpsleven, het timbre van de traditionele, verknoopte gevoelens vernomen, de tonen van het alledaags menselijk verzet en de onmacht beluisterd, de rillingen gevoeld van mensen, die hun leven vergokken en van dieren die op sterven liggen. Een uitzichtsloze neerwaarts spiralende somberheid in een lichte toets van allermenselijkste ondeugden gezet, zodat je je tenslotte na een tijdje alleen nog de vluchtige geur herinnert van een ongelukkig voorval, het leven en de dood van een vader en zoon. Een vluchtigheid gevangen in het beeld van een opvlucht van vogels, wanneer de  kat bij de dakgoot opduikt.

Het doet me een beetje denken aan ‘enkele onwaarschijnlijke aantekeningen van Dante Alighieri bij het schrijven van zijn goddelijke komedie,’ zoals door Toon Tellegen (Nederlandse schrijver/dichter) geschreven. In het voorwoord zegt deze: ‘De poëzie van de Divina Comedia van Dante is de mooiste poëzie die ik ken. Poëzie moet licht uitstralen, zelfs als zij over de hel of over de diepste duisternis gaat. ..Al lang geleden heb ik geprobeerd fragmenten te schrijven die lijken op de fragmenten van Dante, met zijn soort vergelijkingen en zijn soort dialogen, alsof ik ze in proza uit zijn Italiaans heb vertaald.’ Hij is daarin wonderwel geslaagd, meen ik, zo goed als Chiara voor een kleine tragedie een eenvoudige en bescheiden manier van concreet en zeer lijfelijk schrijven heeft gevonden, dat een licht schrijnend gevoel in de ziel achterlaat als die al bestaat.

Jung Chang, Wilde Zwanen








Auteur van Jung Chang

Boektitel Wilde Zwanen

Hoe drie generaties vrouwen de eerste zeventig jaar van de vorige eeuw in China  beleven en overleven. Adembenemend.

En hieronder  slechts:

Hoe ik mij het China uit die tijden herinner.

Wilde Zwanen ofwel de biografie van drie Chinese vrouwen en hun generaties in de afgelopen eeuw, een zwaar getourmenteerde eeuw. Wat schrijft een mens erover, die niet daar ter plekke was, maar leefde en werkte in Nederland? Schrijft hij over zijn verontwaardiging, zijn woede en machteloosheid, over zijn mededogen achteraf, over zijn onwetendheid? Eerlijker misschien is het zich af te vragen, wat hij precies wist en dacht over China toentertijd, al leefde hij elders op dezelfde planeet. Niet om de ervaring zelf, maar vooral om het beeld dat hij zich toen van China vormde en om de paradox van een parallel bestaan op deze aardbol. Een mens doet een poging, een mens put uit zijn geheugen, een mens streeft ernaar rechtvaardig te zijn tegenover de Wilde Zwanen – als dat al kan - en tegenover zichzelf.

China is een groot land, ver weg, leerde ik op de lagere school. Er zijn veel Chinezen, zei men. Het gele gevaar, zei men. Ze hebben smalle ogen, een gele huid, dragen een lange staart van zwart haar. De vrouwen hadden vroeger ingesnoerde voetjes. Ik kende, toen ik zo klein was, maar één chinees, de pinda-chinees die bij de ingang van de Bijenkorf stond.

Opengeklapt op de grond naast hem stond zijn koffertje met snuisterijen, snoep en pinda's in cellofaanpapier verpakt. Hij stond er elke dag, ook al was het winter. Ik dacht toen dat hij uit een heel koud land kwam, waar het eeuwig winter was en de hele wereld wit bevroren. Hij keek altijd strak voor zich uit, bewoog nooit zijn hoofd, alleen als iemand iets wilde kopen bewoog hij, boog hij zich voorover. Ik zie nog zijn donkerbruine ogen onder het smalle spleetje van zijn oogleden en het gelig gelooide gezicht onder de halfleren bontmuts. Hij was de ondoorgrondelijke chinees.

Toen brak de oorlog uit, verweg in een land dat Korea heette. Mijn vader begon sigaretten te hamsteren, er was onrust thuis. Men sprak over atoombommen en over mensen, die naar Amerika wilden verhuizen. In mijn klas zat een jongen, die ineens met zijn familie naar Australië emigreerde. Men vertelde dat er miljoenen Chinese soldaten klaar stonden om de grens van Noord-Korea over te trekken en de Amerikanen te verjagen. Ze zouden het land overspoelen, in horden over de heuvels uit het Noorden komen. Daartegen zouden de Amerikaanse, automatische mitrailleurs niet opgewassen zijn. Telkens zouden er nieuwe Chinese soldaten in dikke, gewatteerde uniformen en bontmutsen op de heuveltop verschijnen. Dat was het gele gevaar. We speelden oorlogje thuis en op straat en waren bang voor al die Chinezen. Maar de pinda-Chinees stond er elke dag weer en er gebeurde niets.

Toen de oorlog in het verre Korea voorbij was, werd er thuis over Chinezen niet meer gesproken. Ik leerde op school en zelf uit boeken over Marco Polo en zijn reizen naar China en de Kubilai Kan, over de Chinese Muur en de stormloop der barbaren. Ook vertelde men op school van de Chinese wijsgeren Confucius en Lao Tse, hun wijze lessen voor de opvoeding van mensen en de eerbied van kinderen voor hun (voor)ouders. Aan het eind van de middelbare school leerden we bij geschiedenis over de Boxeropstand tegen de blanke onderdrukking en vernedering in de 'westerse enclaves aan de kust', over de warlords en de chaos, de Japanse bezetting van Mandsjoerije, over de Kwuomintang en Tsjang Kai Sjek, zijn vlucht naar Formosa en de lange mars door de bergen en de eindoverwinning van Mao Tse Toeng. Japan was de belichaming van het Kwaad, vooral omdat het Indië had bezet en aan Soekarno uitgeleverd. Men sprak altijd van Jappen. Ze waren slecht, wreed en weer gevaarlijk omdat ze al onze producten goedkoop namaakten. De Jappen waren de Moffen in het Verre Oosten. Wat Japan in China tijdens de oorlog had uitgespookt, kan ik me niet meer zo goed herinneren. Daarover werd eigenlijk niet gesproken.

Aan de universiteit, tijdens mijn studie sociale geografie in Utrecht, vergrootte ik mijn kennis over China door het lezen van het geografisch werk 'Asia's Lands and Peoples', een Amerikaans encyclopedisch handboek over de bestaanswijzen op dit immense continent met China als het onmetelijk Heartland, de onoverwinnelijke continentale landmassa. Ik was onder de indruk van de verscheidenheid aan klimaten, landschappen, gewassen en minerale grondstoffen, van de steden en grote rivieren en de onuitsprekelijke en niet te onthouden namen.Ik droomde van de Gele Rivier, de Jangtse Kiang, die elk jaar weer buiten zijn oevers trad, het wijde land overstroomde en in een steeds bredere bedding slib achterliet, waardoor de rivier door de eeuwen heen steeds hoger boven de vlakte voortstroomde en met steeds meer geraas en kracht door de dijken heen brak, het werk van duizenden Chinese handen ten spijt.

Het was in die tijd ook dat ik het boekje 'Le Bilan de l'Histoire' las. Ik herinner me daaruit nog hoe in het binnenste van Azië de stormloop van de geschiedenis begon en vanuit dat pulserend hart telkens weer nieuwe, nomadische volken kwamen aanstormen op de grote sedentaire beschavingen in het Zuiden, het Westen en het Oosten, het Rijk van Het Midden, de grote, solide Ommuurde Beschaving van het Chinese Rijk. En als er al eens een doorbraak plaatsvond, een gat in de lange Muur viel, was het altijd weer het onwankelbare, immense China dat de primitieve binnendringers opslorpte en civiliseerde.

Het was in het begin van de jaren zestig dat wel eens een bericht over hongersnoden in China doorsiepelde naar het Westen. Ik weet niet of ook toen de schermutselingen om de kleine eilandjes voor de kust begonnen. Wat later plaats ik, zonder een boek te raadplegen, de onverwachte bezetting van Tibet en een dreigende oorlog met India in de bergen.( dat blijkt dus al eind van de jaren vijftig plaats te vinden) De slapende reus ontwaakte, leek het.

Plotseling stond China in de schijnwerper. Er was een revolutie aan de gang. Men sprak van een Culturele Revolutie, ontketend door de jeugd, de Rode Garde, die massameetings hield en een vernieuwingsideologie verkondigde al zwaaiend met het rode boekje van de grote roerganger Mao. Op grote schaal bekenden in het openbaar partijbonzen hun ontrouw, hun verwording, hun machtswellust en corruptie. 

Was inmiddels, 1968, ook in Parijs niet de revolutie uitgebroken? Studenten bezetten de universiteiten en brachten de Verbeelding aan de macht! Het grote uur van de vernieuwing was aangebroken. In de reeks zwarte beertjes van Bruna verscheen het Rode Boekje in Nederlandse vertaling. Ik kocht het, maar was niet weg van de slogans, nog minder van de geheven handen, zwaaiend met het rode boekje. Het stond me tegen en deed me herinnerineren aan de foto’s van hysterische massa's in de Hitler-tijd.

In die tijd las ik naast het dagblad Trouw ook de Groene Amsterdammer. Prof. Wertheim prees daarin met grote regelmaat de succesvolle strijd van het communisme tegen de honger. De communisten hadden toch maar de distributie tussen voedseloverschot- en tekortgebieden hersteld. Armoede, ja, maar geen honger meer. Wertheim schreef later een boek over revolutie en evolutie van sociale veranderingen. Tegen beter weten in is hij altijd blijven vasthouden aan dit 'gedachtengoed', erst dass Fressen und dann die Moral. Wat is hij vaak en meedogenloos bekritiseerd door Rudy Kousbroek om zijn leugenachtigheid, zijn onwaarachtigheid. De waarheid bleek pijnlijk, al te pijnlijk.

Niet minder verleidelijk was het boekje 'My Village' van Jan Myrdal, de zoon van het beroemde polemologen-echtpaar Alva en Gunnar Myrdal uit Zweden, dat naar de geest verwant was aan onze nobelprijswinnaar en ontwikkelingseconoom Jan Tinbergen. In de Village beschreef Myrdal het alledaagse leven in een Chinees, communistisch dorp  met als referentiekader het oude uitbuitersregime van de grootgrondbezitters en warlords, het regime van volstrekte willekeur, moord, verkrachting, doodslag en honger, telkens terugkerende honger en eeuwige armoede van de Chinese boerenfamilie, waaraan nu dankzij Mao definitief een einde was gekomen. Dat dit voor arme mensen mogelijk was!! Het leek wel een sprookje, maar de schrijver had het van dichtbij, ter plekke waargenomen.

Steeds meer moest ik er van weten. Ik las een historische schets van het Chinese communisme, geschreven door een zekere North. Ik was niet meer te stuiten en kocht 'The Birth of Communist China', een dikke Penguin, de naam van de schrijver is me ontschoten. Daarin werd de Chinese geschiedenis van deze eeuw grondig en degelijk, afstandelijk en informatief beschreven: de krijgsheren, de chaos, de armoede, de strijd tussen kwuomintang en de communisten, de Japanse uitbuiting en terreurmachine, de lange mars en de overwinning van het communisme. Ademloos gelezen. Alles ver weg, maar tegelijk het verslag van een mega-gevecht, de heroische strijd om de zelfbevrijding van de verziekte Grote Draak.

Toen legde ik de hand op een dik boek in de uitverkoop (!!) 'Mao' van een zekere Horvath, een voor mij onbekende Hongaarse schrijver. Met een grote dosis toelichtende cijfers en getallen beschreef hij de 'strijd tegen de armoede en honger', die één grote orgie bleek te zijn van moordpartijen, terreur, vernedering, meedogenloosheid, bruutheid, mensonterende dwang en onderdrukking van miljoenen, die stierven als ratten, gevangenen, gelynchten, gefusilleerden en in wanhoop gepleegde zelfmoorden. Het rode boekje en de culturele revolutie, één grote dodenzang, waarlijk een zwanenzang. De schellen vielen me van de ogen. De schok was groot, onherstelbaar.

Als later de economische hervormingen inzetten onder Deng, houd ik me mentaal afzijdig en lees de berichtgeving zonder illusies.

Wanneer het verschrikkelijke van het verschrikkelijke lijkt bezonken, keert de nachtmerrie terug en verschijnt op het Plein van de Hemelse Vrede de lange, slungelachtige jongeman met tassen in de hand, achterwaarts dansend voor de langzaam rijdende zware tank met bewegende vuurmond uit. Hij voert een balletdans uit op onzichtbaar ingesnoerde voeten van een nog verboden democratie.

En nog niet zo lang geleden zag ik op het grootdoek  'PU-YI, de laatste keizer van China' en de kleine films 'de Rode Lantaarn' en 'the Concubine'. China, land van verschrikkingen, land van miljoenen Wilde Zwanen, die anoniem wegvaren op de golven van de Chinese geschiedenis.
D.C.

Invisible Cities, Italiaanse schrijver Calvino












Invisible Cities

Italo Calvino

(vertaling William Weaver)

In mijn Picador uitgave staat achter mijn naam het jaartal 1982 gekrabbeld. Sindsdien ben ik verslingerd aan Calvino’s werk, waarvan ik tenminste een dozijn gelezen heb en ik ‘de steden’ nog steeds tot het beste reken. In de Literature Machine schrijft Calvino dat een klassiek boek in elk geval een boek is dat men herleest :’ that takes the form of an equivalent to the universe, on a level with the ancient talismans.With this definition we are approaching the idea of ‘the total book’ as Mallarmé conceived it.’ En talisman kan men volgens het woordenboek vertalen met toverbeeld, vaak ook een papiertje met een spreuk - oorspronkelijk uit de Koran - dat geluk brengt. In sommige chinese restaurants krijg je met je rekening ook koekjes, niet om op te eten maar om te openen en in het papiertje met de spreuk je geluk te lezen .Aan de Klaagmuur in Jeruzalem stoppen biddende mensen wens- of dankbriefjes in de voegen tussen de grote stenen. Talisman, menselijker kan het niet. Het woord toverbeeld is voor 100% van toepassing op ‘de steden’, zo goed als er ook sprake is van een universum van steden.

Dé stad bestaat niet, alleen als model en dan nog alleen in het hoofd, in de taal en niet in de werkelijkheid. Daar zijn alleen steden, zo wonderlijk in veelheid, verscheidenheid en betovering voor de reiziger, zonder echter te kunnen tippen aan de verbeelde steden van Calvino in dit boek. Het is ook een staaltje van schrijven dat, wanneer het je begint te duizelen van de steden, de Kublai Khan de lezer redt door te zeggen dat Marco Polo eigenlijk voortdurend vertelt over die ene stad, die ongenoemd is gebleven: Venetië. Toch een model, toch de stad. En je kunt het boek rustig een paar dagen wegleggen, nu je weer houvast hebt. Ja, Venetië. Waaraan hij ontleent een bruggeboog of het water, de pleintjes en steegjes, de palazzo’s, de duiven, het kristal of de maskers, alles wat de grondstructuur van weer een nieuw verbeelde stad kan zijn, telkens weer een weerspiegeling van een detail van Venetië, het model, de stad.  Een universum, dat uitdijt, voortgaat uit te dijen , zoals Penthesilea ...(trying to understand ) whether Penthesilea is only the outskirts of itself  (blz 122).

Wanneer de Kublai Khan nadenkt over de coherentie van het onderliggend systeem of model en zijn harmonie, dat ‘no model could stand up to the comparison with the game of chess. Het eindeloos variëren zoals Calvino doet en ook Marco Polo op eenzelfde thema, zoals Bach dat doet in zijn muziek, geheel volgens de regelen der kunst, waartoe leidt dit? Anders dan tot nothingness. De leegte, die het grondbeginsel is van de vorm - en daarmee van alles dat verschijnt aan het oog en het oor. Raakt de Khan hier aan de grens van zijn rijk en zijn ondergang? Gaat op dat moment litaratuur over in filosofie?  Hoe dit ook zij, kijk naar de mathematiek van de inhoudsopgave, waar de getallen achter de steden oplopen tot 5 en overgaan aan het eind van elk hoofdstuk in de afwezigheid van een getal. Is dat de overeenkonst met de nothingness - na het schaakspel? In mijn eentje heb ik dit vraagstuk nooit kunnen oplossen.

Waar het getal op de bladzijden  ontbreekt, begint de dialoog tussen de Khan en Polo. Beschouwt Calvino dit niet als literatuur, maar als reflectie, de filosofie naderend? De gesprekken kunnen ook gelezen worden met voorbijgaan aan de steden, maar niet van het model, de stad. Knipt Calvino het waarnemen en het denken door of verbindt hij beide juist door ze  scherp van elkaar te scheiden tot in het visuele van het lettertype en het weglaten van een titel? Terwijl het leven gewoon doorgaat in de vorm van herinnering, verlangen, tekens, handel, ogen, namen en doden en zelfs de hemel, die wordt opgehangen, kortom de werkelijkheid der verbeelde steden, van alledag, loopt de dialoog tussen de Khan en Polo min of meer vast. Loopt uit op Niets. Deze ontwikkeling gaat gelijk op met de vorderingen die Marco Polo maakt in de taal van de Khan. Want eerst nog maakt Polo zich verstaanbaar met lichaamstaal en ... met voorwerpen uit zijn knapzak struisvogelveren,  kwartsstenen. Met concrete voorwerpen. En dan komt het: which he arranged in front of him like chessmen. Hij noemt dit ook een pantomime. Waar echter de taal vat wil krijgen op de werkelijkheid, verliest het denken zijn werkelijkheidsgehalte. Dan moet men overgaan tot het schaakspel - denken zonder woorden, alleen in symbolen, tekens, desnoods getallen. Maar niet de steden der verbeelding, de steden van taal, de literaire bedenksels, die vorm krijgen in woorden en zinnen, in zwijgende beelden.

De steden bestaan uit louter woorden en zinnen. Elk woord roept een ander woord op. Uit het ene woord komt het andere voort. De taal schept de steden. Is er water, dan zijn er bruggen, oevers, kanalen, boten en verliefden, wier haar is vervlochten als water, als wier, dat heen en weer waaiert in water, dat zachtjes kabbelt aan de oevers van steen of van staal, sterk of verrot, aangevreten door de wolhandkrabben, die tegen de avond uit het water kruipen en de oevers verkennen zonder sporen te laten. Is de stad een fort, dan zijn er de schietgaten en de kanonnen en het buskruit in schuren van dikke steen achter de wallen, vanwaar de schutters bij onraad zich melden en met verrekijkers het omringende land afzoeken naar een beweeglijke vijand in kuras, te paard of te voet, hoorbaar of geruisloos als een slang die door het gras kruipt tegen de helling op naar de voet van het fort dat zich versterkt.Woord voor woord, beeld na beeld, als een kluwen wol die wordt ontkluwd.

Is er nog meer te zeggen? Ja, het is de kunst van de spiegelingen en omkeringen, van de tegenstellingen en de onmogelijkheden, van het begin zonder einde, van de aankomst en het vertrek, de werveling en de stilstand, van de barok en de oneindige opsomming en van een ongekende kennis van landschappen en steden, van historie en geografie en misschien ook wel enigszins van architectuur. De hangende steden, de spiegelsteden, de kristallen steden, de stenen-treden-steden, de fonteinen-water-steden, de zodiacsteden , ja, ik moet het bekennen de onzichtbare steden.

Maar dit al is niet anders dan een pirouette om  de onzichtbare steden heen. Lees en blader,  leg het binnen handbereik dit boekje, dat - hoor je het Italo ? - al veel weg heeft van een ‘classic book’
D.C.

Brodsky Venetië, Petersburg




Auteur Joseph Brodsky

Boektitel Kade der Ongeneeslijken

(vertaling Sjaak Commandeur)

Dit boekje gaat over Venetië, de Italiaanse stad waar de Russische schrijver/dichter Brodsky vaak de winter doorbracht. Het is een verzameling van overdachte impressies van de stad en herinneringen uit zijn leven.

Dit is de stad en niet de stad, die bestaat. Dit is het eilandenrijk, waar de dichter voet aan land zet en zegt: dit is de stad niet, dit is mijn stad. Het is zijn rijk, zijn domein gedompeld in water, waarin ‘ijdel’ - in de dubbele zin van het woord - zich zijn ziel spiegelt.

Vergeefs, want in  leeg winterlicht om zich heen, verliest de ziel zich in een prismatische weerkaatsing, ijdel ook want niet meer dan een silhouet, dat verdwijnt wanneer het zich om draait. In elk straatje en op elk pleintje ervaart de schrijver de leegte van de architectuur, die krult, schittert en porceleint rondom het water dat zachtjes voortkabbelt om de eenzaamheid en de stap te dempen van de dwalende ziel op zoek naar een stilstand als sluitstuk van eeuwige beweging. Een Russische dichter opzettelijk verdwaald in de stad van de lagune, waarover de Nederlandse dichter Herman van den Bergh in zijn Marce Evangelista Meus, ooit schreef ...

Zien we de lelie waar zij ligt
op drift, ontvouwend voor de zee
de zieke trots van haar gelaat
bij schemer, en een uit ‘t scharnier
gelichte lustige energie.

Niet slecht geschreven, vooral niet als hij even later nog zegt: ‘de wolhandkrabben van ’t kanaal beklimmen sluw het rotte hout’. Die wolhandkrabben zijn, hoewel nooit door mij gezien, alleen al om hun naam onvergetelijk. Venetie is tenslotte ‘de absolute verzameling der steden’, alle onzichtbare steden van Italo Calvino ineen - zie ook blz 84, vijfde regel van beneden, waar Brodsky spreekt van een Calvinoësk idee. Niet alleen het baksteen toont gelijkenis met de structuur van onze hersenen, maar ook de stad en zeker de Stad in het Water met zijn  wolhandkrab. In het labyrint van de watergangen beweegt zich de geest van de dichter, die zijn oponthoud viert in elke nis van de Europese cultuur. Het kleine boekje met de kleine paragrafen zonder naam is berstensvol gedachten,
associaties en door het verstand beteugelde emoties. En door het laatste is het ook zo weerbarstig, maar goed leesbaar, een beetje lastig te savoureren,omdat bijna elke vrucht, die de dichter ons aanreikt, eerst gewassen, dan geschild en tenslotte nog eens in partjes moet worden gesneden alvorens we het aroma gewaar worden en de sappigheid van het vruchtvlees kunnen proeven. Waarmee ik
onrecht doe aan de metaforische genoegens, die hij direct grijpbaar voor ons uitstalt. Men dient een lezer te zijn opgegroeid in de Europese cultuur en niet verstoken van kennis van de Europese literatuur om dit boekje op waarde te schatten. Het is een verzameling herinneringen van Europese herkomst meer dan een gedenkboek, hoewel Venetie zeker trots kan zijn op deze ode aan de stad - een waterdruppel waarin de speelsheid van de menselijke creativiteit zich weerspiegeld ziet. Als zodanig is het een gedegen weermiddel tegen het hedendaags toerisme van shoppen en kiekjes schieten al dan niet met video- of digicamera. En dan te bedenken dat ik ooit een vriendin van me Brodsky’s  ‘A guide to a renamed City’over Leningrad/ Petersburg te lezen gaf ter voorbereiding van
haar bezoek aan die stad. A guide tenslotte, zegt Brodsky zelf. Maar de vrouw was/is dan ook stedebouwkundige van huis uit. Zelf herinner ik me, hoe ik in Venetië getroffen werd door de akoestiek van de stad met zijn binnenplaatsjes en vooral van de dempende werking van het water op de naderende stap. Misschien was het voor Brodsky, ooit geboren in Leningrad, een stad die ik nooit
bezocht heb, zo vanzelfsprekend, dat het hem welhaast ontging. In eerdergenoemd essay over zijn geboorteplaats schreef hij ‘by the end of May, when the White Nights arrive in the city ... ‘It’s so quiet around that you can almost hear the clink of a spoon falling in Finland.’

Je hoort het, Leningrad, het tegenwoordige Petersburg, is geen Venetië. Veeleer is het een ziekte, Venetie, een invasie van het land in de zee, gedoemd ten onder te gaan, ongeneeslijke kade van
‘schitterende’ hoogmoed, waar de onvermoeibare wolhandkrab huist.